Bron: Reformatorisch Dagblad 9 januari 2017
Om het opkomend geslacht een bewoonbare wereld na te laten op de steeds dieper zinkende veengronden van Noord- en West-Nederland, moeten vooral veehouders hun knopen gaan tellen. Dat stelt een recent verschenen rijksrapport. Maar of een massale overstap van veeteelt naar, zeg, lisdoddenkweek een reële oplossing betekent, betwijfelt agrarisch beleidsadviseur Wiebren van Stralen.
Ze stonden rond het jaar 1000 voor een moedbenemende taak, de boeren in de Lage Landen aan de zee. Toch namen ze de ontginning van de dichtbegroeide moerasgebieden ter hand. Zelfs de taaiste wortels van woekerend onkruid, struikgewas en wilgen verloren de strijd tegen hun onwrikbare knuisten. Diezelfde handen groeven geulen. Toen moest ook het water wijken, de vruchtbare landbouwgrond aan zijn nieuwe bezitters overlatend.
Dankzij hun werk konden er ook nederzettingen ontstaan, die tot de huidige dorpen en steden zouden uitgroeien. Maar de eeuwen daarna bleef de strijd tussen de (eerst uitsluitend agrarische) bevolking en het water woeden: de slappe veengrond reageerde op de drooglegging door in te klinken. Steeds bredere en diepere sloten waren nodig om het water af te voeren. Ondertussen bleek de voortdurende vernatting funest voor het verbouwde graan, en stapten de landbouwers noodgedwongen over op veeteelt.
Toen het land uiteindelijk zelfs ónder het peil in de rivieren zou gaan zinken, verrezen de eerste dijkjes om de voeten droog te houden. Terwijl in de loop der eeuwen de ingepolderde stukken grond gestaag bleven inklinken, groeiden deze kades uit tot forse waterweringen. Gelijktijdig groeiden de eerste ontwateringssystemen uit tot de indrukwekkende poldergemalen van nu. Ze zijn onmisbaar: sommige leefgebieden in Holland liggen inmiddels ruim 2,5 meter onder zeeniveau. En nog steeds blijven ze zakken.
Dijkdoorbraken
Dit kan zo niet doorgaan, constateert het eind vorig jaar gepresenteerde onderzoeksrapport ”Dalende bodems, stijgende kosten. Mogelijke maatregelen tegen veenbodemdaling in het landelijk en stedelijk gebied” van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL).
Ten eerste kost de schade door de bodemverzakkingen al jaren handenvol geld. De kosten zullen in de nabije toekomst alleen maar toenemen. Ook zullen toekomende generaties er een bijna onmogelijke klus aan hebben om dijkdoorbraken te voorkomen. Tenzij het huidige bodembeleid nu verandert. Ten derde komen bij de verdroging (oxidatie) van de grond jaarlijks miljoenen tonnen broeikasgassen vrij (2 procent van de totale uitstoot in Nederland, vooral van CO2) die bijdragen aan de klimaatverandering.
Wat de duiten betreft: in stedelijk gebied kan het herstel van verzakkende nutsleidingen en –vooral– straten de komende dertig jaar (tot 2050) wel richting de 5,2 miljard euro gaan kosten.
Nog veel grotere geldstromen slorpt, in diezelfde periode, het vereiste herstel van scheefzakkende gebouwen en woningen op: ten minste 16 miljard euro (geschat naar het huidig prijspeil). Laatstgenoemde schade ontstaat door de slappe grond en door funderingen die niet op de bodemdaling berekend blijken.
Het gaat in beide gevallen om extra kosten, dus boven op de normale beheerskosten. Hetzelfde geldt voor de 1 miljard euro die het platteland aan dezelfde schadeposten kwijt zal raken.
Boeren
Al het voorgaande maakt het noodzakelijk om de bodemdaling te verminderen, of zo mogelijk tot staan te brengen, stelt het rapport. Makkelijker gezegd dan gedaan, vindt agrarisch beleidsadviseur Wiebren van Stralen van LTO Nederland, de belangenorganisatie van boeren en tuinders. „De simpelste oplossing is om de dijken weg te halen, maar dan staat half Nederland onder water.”
Niettemin onderschrijft hij het probleem dat het planbureau aan de orde stelt. „Het gaat om een behoorlijk gedegen analyse die de kwestie goed inzichtelijk maakt én mogelijke oplossingen noemt.”
De belangrijkste suggesties uit het rapport raken de boeren: in landelijk gebied valt de bodemdaling tenslotte niet los te zien van de intensieve melkveehouderij, schrijven de onderzoekers. Het tegengaan ervan zal dan ook ingrijpende gevolgen voor hen hebben: „Deze sector heeft belang bij een voldoende lage grondwaterstand: voor de berijdbaarheid van het land, voor een beperking van de vertrappingsschade en voor een hoge grasopbrengst.”
Om die reden hielden de waterschappen –vaak vooral bestaand uit boeren– eeuwenlang het grondwaterpeil op een comfortabele diepte. Toen de landbouwmechanisatie opkwam, met zijn zware materieel, zakte het peil op aandringen van de agrariërs zelfs tot bijna een meter onder het maaiveld. Van de weeromstuit begon de grond nog sneller in te klinken.
Van Stralen: „Je krijgt hierdoor steeds grotere hoogteverschillen in het landschap, want in bewoonde gebieden klinkt de grond veel minder snel in: daar houdt het hoogheemraadschap het grondwaterpeil kunstmatig hoger. Als je bijvoorbeeld Den Haag uitrijdt, kun je dat hoogteverschil goed merken.”
Het verschil in waterdruk binnen- en buitendijks neemt hierbij toe: „Hierdoor zijgt het rivierwater onder de dijken vanzelf terug naar binnen. En hoe verder de bodem daalt, hoe groter het drukverschil wordt.” Bovendien kunnen de rivieren het water door de zeespiegelstijging steeds moeizamer afvoeren, én neemt door de klimaatveranderingen (hevige regenval) het aantal liters in de vaarwegen toe.
Ongeloof
Momenteel dalen (met stip) de Zuid-Hollandse Krimpenerwaard en verschillende gebieden in Friesland het snelst. Naar verwachting zakt, tot 2050, de grond in deze gebieden meer dan een halve meter. Hetzelfde geldt voor verspreide gebieden in Noord- en Zuid-Holland.
In de Krimpenerwaard ging in 2005 het roer al om. In het zogenoemde veenweidepact spraken het waterschap, de provincie, gemeenten, LTO en milieuorganisaties af om onder meer het waterpeil ingrijpend te verhogen. Van Stralen: „Ik was laatst in Berkenwoude, in het centrum van de Krimpenerwaard, en toen zag ik dat het water in de sloten bijna op dezelfde hoogte stond als de weg. Als ik dat aan Friese agrariërs vertel, geloven ze niet dat hun collega’s er nog kunnen boeren: in het noorden staat het water nog steeds bijna 90 centimeter onder het maaiveld.”
Hier past de Friezen –onder wie hijzelf– enige zelfkritiek, bekent Van Stralen. „In Friesland hebben de boeren niet te maken met een bevolkingsdichtheid zoals in Holland. Hierdoor kregen we heel lang, tot zo’n tien jaar terug, geen tegengas van bijvoorbeeld huiseigenaren met houten funderingen.” Het grondwater uit de hogere, bewoonde gebieden binnendijks sijpelt namelijk weg naar de lagere polders. Dit levert onder meer –naast verzakking van wegen en nutsleidingen– problemen op voor huizen met houten heipalen: de paaldelen die droogvallen, rotten weg. „Maar een discussie tussen tien boeren en één burger met zo’n houten fundering geeft nu eenmaal een andere uitkomst dan eenzelfde discussie tussen tien burgers en één boer.”
Oplossingen
In de Krimpenerwaard hebben de boeren met de hoge grondwaterstand leren leven, weet Van Stralen. „Op de zandgronden van Brabant en Gelderland rijden veehouders nog met hun zware mesttank het land in, maar in Zuid-Holland zou de wagen na een paar meter in de grond zijn verdwenen. In plaats hiervan koppelt de boer die tank op het erf via een kilometerslange slang aan de mestverdeler achter zijn tractor. Zo kan hij zonder problemen het land op.”
Toch is volgens het PBL-rapport de bodemdaling hiermee nog niet verholpen. De problemen vragen om nog rigoureuzere oplossingen; ook in het belang van de boeren, want het sleutelen aan de grondwaterstanden heeft zijn grenzen nu wel bijna bereikt.
Voor de agrariërs biedt het tegengaan van de bodemdaling echter geen prettig vooruitzicht. Als minst ingrijpende maatregel noemt het rapport onderwaterdrainige: een (door de boer bekostigd) buizensysteem dat het water uit de sloten in de veengrond laat lopen. Ook in de droge (zomer)-periodes blijft grond hierdoor nat, wat het inklinken ervan fors inperkt, terwijl de opbrengst voor de landbouw gelijk blijft. In onder meer de Krimpenerwaard worden hiermee al enkele jaren grootschalige proeven gedaan. Onderwaterdrainage kan op minstens 40 procent van de veengronden plaatsvinden, en halveert de bodemdaling.
Een veel verstrekkender maatregel die in het rapport wordt uitwerkt is peilfixatie. Hierbij verlaagt het waterschap de grondwaterstand niet langer als reactie op bodemdaling. Als dit in alle veengebieden gaat gebeuren, halveert ook deze maatregel de bodemdaling. Verder scheelt het jaarlijks zo’n 1 miljoen ton aan CO2-uitstoot. Maar gras houdt niet van nat land, tractoren (met toebehoren) zakken er onherroepelijk in weg en wie koeien zulke zompige weiden instuurt is een dierenbeul. Kortom: volledige vernatting zou het einde van de huidige veehouderijen betekenen.
Logisch dat de meeste boeren bij dit idee steigeren, vindt Van Stralen. „Een terechte vraag is daarom in hoeverre het huidige bodembeleid inderdaad onze kinderen gaat duperen. En: helpen de voorgestelde veranderingen om het probleem op te lossen?”
Onrealistisch
Om boeren toch een toekomstperspectief te bieden op het natte grasland, belicht het rapport de mogelijkheden van „natte landbouw.” De boeren kunnen dan op de waterige veengronden gewassen gaan telen die „heel goed gedijen onder natte of plasdrascondities. Voorbeelden zijn rietland, lisdodde, veenmos en de teelt van cranberry’s.”
Die suggesties vindt Van Stralen echter niet realistisch. „Als iedereen bijvoorbeeld riet ging verbouwen zou dat een gigantisch overschot geven: er bestaat maar een kleine markt voor. Voor lisdoddenteelt geldt hetzelfde. Ik weet van enkele experimenten ermee, want met de vezels van die plant kun je een houtachtig product maken, geschikt voor bijvoorbeeld dozen en vloerplaten. Maar dat staat in de kinderschoenen.”
Zelf zoekt de LTO’er graag een tussenweg met een door het rapport voorgestelde combinatie van onderwaterdrainage, peilfixatie en extensievere landbouw (met lichter landbouwmaterieel). Dat zou de bodemdaling en CO2-uitstoot met een kwart verminderen. „Met deze middenweg bereik je volgens mij meer dan met dwingende maatregelen, want bij dat laatste houd je geen boer meer over.”
Om het verlies aan inkomsten te compenseren zouden de boeren meer hectaren kunnen aankopen, rekent Van Stralen. „Dat is goed mogelijk, aangezien er helaas elk jaar boeren verdwijnen. Als je dan, zeker in natte periodes, de lagere delen van het land niet kunt gebruiken, houd je toch genoeg gras over om te maaien.”
De agrariër moet dan echter nog harder werken voor hetzelfde inkomen. Maar het rapport noemt nog een oplossing: afzet tegen hogere marktprijzen door bijvoorbeeld biologisch te produceren, of een streekproduct te vermarkten. Van Stralen beaamt dit advies: „Het heeft geen zin om steeds goedkoper melk te willen produceren, want tegen het buitenland kun je toch niet op. De kunst is om je aan te passen en naar andere verdienmodellen te zoeken. De best florerende boeren in het Groene Hart zijn de zelfkazende boeren.
In Zwitserland hebben de boeren ook geen bulkproducties, maar hun kaas is wereldwijd bekend vanwege het unieke karakter van de alpenweiden. Een vergelijkbaar imago hebben de boeren in de Beemsterpolder opgebouwd. En in het noorden timmeren boeren aan de weg met Weide Weelde: zuivelproducten van kruidenrijk grasland met veel ruimte voor weidevogels. Met zulke ideeën kun je wat doen.”
—-
Rapport niet dwingend
Aan het schrijven van het PBL-rapport ”Dalende bodems, stijgende kosten” (redactie G. J. van den Born e.a., Den Haag, 2016) heeft een begeleidingscommissie meegewerkt, bestaande uit vertegenwoordigers van waterschappen, provincies, landbouw, natuur en gemeenten. Publicatie gebeurde in samenwerking met de Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (Stowa), die onder andere de waterbeheerkosten inventariseerde. Onderzoekers van Wageningen Environmental Research, Wageningen Economic Research, Deltares en de Vrije Universiteit leverden de onderzoeksbijdragen.
De adviezen uit het rapport hebben geen dwingend karakter. Van Stralen: „Het rapport geeft enkel de richting aan, na het schetsen van de problematiek. Vooral provincies en waterschappen zullen aan de hand ervan het voortouw nemen in nieuw te maken beleid. Hierbij zullen ze onder meer de boeren en natuur- en landschapsbeheerders betrekken. Als LTO helpen wij de boeren vervolgens die zaken uit te proberen, en behartigen wij hun belangen bij het overleggen over en beïnvloeden van het te voeren beleid.”